Van jongs af aan zijn kinderen gefascineerd door dieren. Het spreekt dan ook vanzelf dat verhalen over dieren de rode draad vormen doorheen kleuterklas en lagere school. Of het nu prentenboeken (Kleine Beer, Beatrix Potter, Maurice Sendak e.a.) zijn waaruit de juf aan de kleuters vertelt of de korte verhalen van Toon Tellegen (Misschien wisten zij alles al) in de lagere school: steeds reageren de kinderen enthousiast en luisteren ze geboeid.
Zelfs de afzwaaiende twaalfdeklassers denken nog vol tederheid en met een tikkeltje heimwee terug aan hun rol als lammetje, ezel of os in een kerstspel.
Beginnende lezers in de eerste klas zijn in de wolken met Muis, mol en rat. Sprookjesdieren zijn binnen de vertelstof alomtegenwoordig: sprookjes met een wolf of een beer, met een geitje of een ezeltje.
In de tweede klas leren de kinderen veel over het leven van de dieren dankzij de fabels, en krijgen ze tegelijk een spiegel van de mens voorgehouden. Maar hét hoogtepunt vormen de legenden over Franciscus van Assisi: zijn preek voor de vogels en zijn liefde voor broeder wolf, zijn legendarisch.
In de derde klas liggen boeken met verhalen over dieren in de bovenste schuif. Hoe mooi is het om twee meisjes te zien oefenen in het tekenen van paarden; hoe ze het steeds beter kunnen waardoor ze spontaan verschillen en gelijkenissen tussen paard en mens ontdekken.
Van daaruit is het een logische stap om in de vierde klas de dierenwereld via de lessen wereldoriëntatie te leren kennen. Vanuit de drieledige mens – hoofd, romp, ledematen – wordt de dierenwereld op een kunstzinnige manier benaderd. De wakkere zintuigen van de inktvis, het ‘grote’ hart van de leeuw, de spijsvertering van de koe, zijn de archetypen van waaruit tal van andere dieren aan bod komen. We vertrekken hierbij steeds vanuit de levenswijze van het dier, dan volgt de observatie en tot slot de biologische gegevens. De kinderen verwerken dit alles op een kunstzinnige manier: schilderijen, tekeningen, schetsen, opstellen, gedichten en spreekbeurten maken het beeld van het dier levendig en begripvol.
In de vijfde klas zijn de periodes plantkunde, aardrijkskunde en geschiedenis ideale aanleidingen om over dieren te spreken: Hoe anders zijn de dieren in het koude noorden in vergelijking met de woestijn- en oerwouddieren? Waar leven pinguïns en waar kun je ijsberen ontmoeten? Welke dieren verbonden hun lot aan dat van de mens bij het ontstaan van de landbouw? Wie leeft er in de savanne en wie voedt zich met algen? Vertel je over de spar, dan horen daar levensbeschrijvingen van eekhoorn en kruisbek bij. Graslanden (prairie, steppe) kunnen niet benaderd worden zonder bijzonderheden over bizons, herten en leeuweriken (de indianen en de cowboys niet vergeten!). En ook korstmos, rendier en Lappen horen onafscheidelijk bij elkaar.
In de zesde klas kun je evenmin om dieren heen: de Romeinen en hun wrede circusspelen met wilde dieren; de middeleeuwse mens die zo afhankelijk was van het dier dat hij er allegorische verhalen over verzon (Reinaert de vos) en hen in monsterlijke en humoristische afbeeldingen vereeuwigde in miniaturen, preekstoelen en kathedralen.

Terug naar De pedagogie