Een eersteklasser is – zeker in het begin – nog een grote kleuter vol beweging en fantasie. Om de overgang niet te bruusk te maken, verloopt het klasleven nog heel veel vanuit de kring.
Zo gebeurt het rekenen met pittenzakken die we in een kring doorgeven. Het tellen wordt ondersteund door bewegingen en als de cijfers groter worden, ziet dit er vaak ingewikkeld uit.
En dan zijn er de letters! Elke letter heeft zijn verhaal: de nijvere naaister, de sissende slang, de dikke dwerg. Na het verhaal komen er versjes rond die letter, wordt er gesprongen en geklapt op een bepaalde letter, zingen we liederen met letters, tot die ene, naakte letter overblijft.
De vertelstof in de eerste klas zijn de sprookjes: de volksverhalen die mondeling werden overgeleverd en door de gebroeders Grimm zijn opgeschreven. We vertellen de oorspronkelijke sprookjes. Het is belangrijk dat een eersteklasser vertrouwen en zekerheid krijgt en dat bieden deze verhalen, want het loopt altijd goed af.
Ze leren ook de Franse en Engelse taal kennen door middel van versjes en liedjes. Ze tellen, springen en klappen.
Bij het zingen gebruiken we heel veel bewegingen en ervaren ze de verschillende ritmes: de slak zingt traag en de haas snel. Ook hoge en lage klanken worden aangeboden, niet om ze uit te leggen, maar om het hen te laten voelen.
In de muziekles zijn het vaak actieve liedjes, waarbij ze kunnen rondlopen. En natuurlijk worden er pentatonische liederen gezongen, met een dromerige en sprookjesachtige stemming die aansluiten bij de vertelstof. Als Sinterklaas de blokfluit heeft gebracht, leren ze liedjes spelen met twee en drie tonen.
Bij handwerk leren ze breien: eerst verkennen ze de wol door van de strengen een bolletje te maken (niet evident voor een eersteklasser) en ze maken ook de priemen zelf: het houten stokje glad schuren, er een puntje aan slijpen en dit puntje fijn schuren. Ze breien een blokfluitzak die klaar is tegen de komst van Sinterklaas. Leren breien gebeurt aan de hand van een versje:
Kom maar binnen door het deurtje

Gauw een sjaaltje rond gedaan

Door het poortje weer naar buiten

En uit wandelen gegaan.
Het breien ondersteunt vooral de wisselwerking tussen de verschillende handen zodat ze soepel kunnen samenwerken.
Het turnen sluit nog nauw aan bij het kleuterturnen. Vele spelen beginnen nog vanuit de kring en sluiten aan bij de vertelstof: ze spelen wolf of schaapherder en kunnen zich helemaal laten gaan in hun fantasie. Jongleren is een perfecte oefening voor de oog-handcoördinatie: in de eerste klas gebeurt dit met één bal van links naar rechts. En ze leren ook de koprol voorwaarts: dat is goed voor de vormspanning van het lichaam en de oriëntatie in de ruimte (ondersteboven is een eersteklasser nog vaak zijn gevoel van richting kwijt).
Een dag in de eerste klas wordt aan elkaar gezongen, bewogen en geklapt. Elke overgang wordt ondersteund door een lied: verfspullen uitspoelen en opbergen, pantoffels aan en uit, de overgang naar een volgende les …
Het is belangrijk dat er gewoontes zijn die ze allemaal kennen zodat alles in een ‘flow’ gebeurt en de aandacht kan gaan naar datgene wat er werkelijk toe doet. Een goede gewoonte is op tijd komen. De kinderen vinden het fijn dat er een vaste regelmaat is.

Terug naar het overzicht