De woeligheid van de vierde- en vijfdeklasser zet zich in de zesde klas ook nog verder. Door de fysiologische verandering van het skelet, gaat de natuurlijke sierlijkheid van de beweging verloren: de ledematen worden zwaar en hangend, de prepuberteit zet in. Deze tweede lengtegroei van het skelet komt tot afsluiting in het spierstelsel. Het kind/de jongere vindt het heerlijk om objectief waar te nemen en observaties exact te verwoorden (met de nadruk op exact: “juist is juist”). Door zelf te denken, komt hij ertoe om vanuit oorzaak en gevolg eigen besluiten te trekken.
Toch verloopt alles nog in een dualiteit: een zesdeklasser vindt van zichzelf dat hij echt al heel veel weet en toch neemt hij ook nog veel aan van een volwassene. Hij heeft graag de puntjes op de i (wijst de juf er op wanneer ze dit letterlijk vergeet te doen op het bord), maar is tegelijkertijd laks en slordig met zijn spullen. Zijn peterschap over een eersteklasser vertoont een gelijkaardige dualiteit: soms vindt hij het vervelend om die ‘trage’ eersteklasser te moeten begeleiden naar het speelplein, en tegelijkertijd is hij er het hart van in wanneer ‘zijn’ eersteklasser hem vertelt dat hij liever met zijn vriendje aan de hand naar het parkje gaat … Of ook: zo graag zelfstandig zijn, maar tegelijkertijd: “Ik heb dat niet mee, juf, want mijn mama heeft dat niet in mijn boekentas gestopt”.
Hij heeft nood aan een vaste structuur (springt helemaal in de kramp wanneer de leerkracht in een toets een ‘zijweg’-vraag stelt) en vindt het tegelijkertijd heerlijk om na school te blijven ‘hangen’ en luidruchtig te wezen.
Een zesdeklasser is nog heel beweeglijk, speelt graag en verwerft langzaam aan enige zelfstandigheid: hij mag alleen naar school, met de fiets, het skateboard en het openbaar vervoer en … zesdeklassers hebben allemaal een gsm.
In de vertelstof staan de middeleeuwen en de Romeinse cultuur met zijn veroveraars centraal. De strikt georganiseerde en gereglementeerde Romeinse samenleving nodigt hen uit om te oefenen in discipline en maatschappelijke ‘gehoorzaamheid’. Tegelijkertijd leert het hen dat een mens verantwoordelijkheid moet dragen voor de eigen daden. En last but not least: de zesdeklassers leren via de Romeinen een eigen gezichtspunt, een idee te verdedigen. Hij gaat argumenteren met klasgenoten die een ander idee hebben. Al jaren met stip op nummer één: zesdeklassers en rechtvaardigheid.
Het is niet voor niets dat een zesdeklasser als eindtoneel het middeleeuws ‘Reinaert de Vos’ opvoert, en ook hier vaak rollen kiest waar hij zich volledig mee kan verbinden (ook al is het voor de buitenwereld soms een onverwachtse keuze).
Bij rekenen voel je die grote wil naar exactheid, causaliteit en objectiviteit die een zesdeklasser de nodige houvastheid geeft. Het vormtekenen evolueert naar meetkunde. De benen van de passer vragen fijne motoriek, net op het moment dat armen en benen slungelachtig worden. Door de meetkundige activiteit krijgt het kind invloed op de eigen motoriek: er ontstaan creatieve figuren, waaruit wetmatigheden worden afgelezen en samengevat. Meetkundige formules van waaruit ze de exacte basis en hoogte moeten berekenen: dat wordt smullen!
Qua taal doet de grammatica zijn intrede: abstraheren is een voorwaarde om de opbouw van zinnen te kunnen doorzien. De woordenschat wordt nog steeds actief uitgebreid en toegepast in creatieve schrijfsels. Een zesdeklasser houdt nog veel van voorlezen (genietend lezen, mooi woord hé) en gaat actief naar de bib (op school en buitenshuis). Al beginnen hier soms wel barstjes in het graag lezen te komen en primeren andere vrijetijdsbelevingen boven  het boek.
Ook in de Franse les bereiden ze zich volledig voor op het middelbaar, met zich steeds uitbreidende vocabulaire, werkwoorden die op alle mogelijke manieren moeten vervoegd worden, zinnen die negatief worden gemaakt, bijvoeglijke naamwoorden die aan het zelfstandig naamwoord moeten aangepast worden … Engels spitst zich toe op spreken, Engelse teksten lezen en brieven schrijven naar medeleerlingen in andere steinerscholen in de wereld.
In aardrijkskunde verdiepen ze zich in klimatologie, doen elke dag nauwkeurige waarnemingen (wind, temperatuur, neerslag) en houden van atlasoefeningen waarbij ze alles nauwkeurig moeten opzoeken aan de hand van lengte- en breedtegraad.
Bij het tekenen komt het perspectieftekenen aan bod, waarbij ze tekenen vanuit één vluchtpunt en deze verworvenheid spontaan gebruiken in hun creatieve schrifttekeningen.
Het handwerk is het sluitstuk van hun lagere schoolcarrière: de aangeleerde technieken van de vorige jaren worden samengebundeld in een werkstuk dat aansluit bij het ‘zijn’ van de zesdeklasser: zijn veranderende lichaam en zijn kritisch oordeelsvermogen. Door zelf een pop te maken leert een zesdeklasser omgaan met het lijfelijke en zichzelf te aanschouwen als mens. Er moet bijzonder fijn genaaid worden om alles in de juiste verhouding te krijgen en tegelijkertijd kan het kind, binnen de strikte lijnen van de juiste uitvoering, veel creativiteit aan de dag leggen.
In de lessen lichamelijke opvoeding worden de balspelen verder uitgewerkt en wordt er gewerkt met geometrische figuren, vaak met stokken, wat aansluit bij de periode meetkunde en geometrie.
In de zesde klas krijgen ze voor het eerst houtbewerking. De groep is opgesplitst in twee: sommigen maken marionetten (en in de handwerkles kleren voor de marionet), anderen (die in handwerk een pop maken), bewerken het hout tot schaaltjes, spatels, holle en bolle lepels en leren werken met een guts en een rasp. De marionetten spelen ook hier in op de ‘uitschietende ledematen’ van een zesdeklasser: in het zachte balsahout zorgen ze ervoor dat schouders, ellebogen, knieën en hoofd met elkaar verbonden worden op een dusdanige manier dat ze afzonderlijk kunnen bewegen.

Terug naar het overzicht