Over creativiteit, de ander en de broederlijke samenleving

Mensen beschikken over creatieve vermogens: ieder van ons is in staat om iets nieuws toe te voegen aan het bestaande. Dat kan een technische uitvinding zijn, een wetenschappelijke theorie, een muziekstuk, de oplossing voor een maatschappelijk vraagstuk, het vinden van een argument, het ontwerpen van een huis, de inrichting van een woonkamer, het bereiden van een gerecht, de vorm van een kapsel …
Hoe uitzonderlijk dit scheppende vermogen ook kan lijken, hoe verborgen dit soms kan sluimeren, het is het wezen van het mens-zijn, de kern van het ik. Tegelijkertijd is dit kostbare niet vanzelfsprekend: het vraagt om een inspanning. Maar eenmaal actief, vermenselijkt de mens. Multatuli zei het al: “Het is de roeping van de mens om mens te zijn.”

Omdat het niet vanzelfsprekend is dat we deze vermogens beoefenen, omdat ze de activering van het diepste en meest fundamentele in onszelf veronderstellen, speelt de opvoeding in het mens-worden een cruciale rol. En in die opvoeding, de aandacht voor deze vermogens die sluimeren in het constructieve, nabootsende spel, later in het actief-esthetische vormgeven van alles, en nog later in het vinden van een eigen oordeelsvermogen in denkprocessen.
Deze opvoeding vraagt om tijd, om een beschermende omgeving die de vrije individualiteit stimuleert, ze vraagt om langdurige oefening en concentratie. In die zin kan je er niet vroeg genoeg mee beginnen en – even belangrijk – je kan er niet lang genoeg mee doorgaan; ze zou bij elke mens zelfs tot het eenentwintigste jaar (de derde zevenjaarsfase) moeten kunnen duren.
Kinderen moeten zich jarenlang kunnen oefenen om actieve producenten te kunnen worden, scheppers van hun eigen leven én van een samen-leving.

Waarom is dit zo belangrijk?
Indien we onszelf activeren tot een creatieve handeling, zullen we merken dat we daarin niet alleen staan. Dat ook anderen over deze vermogens beschikken. Dat zij, weliswaar op hun manier, eveneens putten uit diezelfde wereld van mogelijkheden en dat wij elkaar hierin kunnen verrijken.
Hier ligt de kern van het echte ont-moeten, de bron van het gesprek, van vriendschap, van de ervaring van gelijkheid. Hier ligt de basis van het samen-spreken, het onderhandelen, het afspreken.
Enkel wanneer wij tot samenspraak in staat zijn – tot democratie, dus -, zullen wij ook in staat zijn om het geproduceerde te verdelen op basis van gerechtvaardigde behoeftes in plaats van op basis van winstbejag, bezit, corruptie en het eenzijdig accumuleren van kapitaal dat niet meer ten dienste staat van de ander.

Een vrij geestesleven levert de mogelijkheid om te groeien naar een op gelijkheid gebaseerd sociaal samenleven. Dit kunnen we realiseren door te vertrekken vanuit de vrije ontplooiing van talenten om zo te evolueren naar een broederlijke samenleving.

Dit vrij maken is de maatschappelijke zin en roeping van een steinerschool. Deze expliciete visie van Rudolf Steiner moest indertijd niet alleen de opvoeding van een nieuwe tijd worden, maar van een nieuw tijdperk dat nog honderden jaren zal duren. En dat is nodig.

Terug naar De pedagogie